Sinds ik het boek Pier en oceaan van Oek de Jong las ben ik gegrepen door literatuur. Je hebt van die fases in je leesleven dat allerlei zaken zich concentreren op één onderwerp. Dat is nu dus Nederlandstalige literatuur. Meer specifieker nog: de jaren 50 en 60 en de relatie tot de Gereformeerde Kerk. Zelf ben ik opgegroeid in het bevindelijke deel van de Christelijke Gereformeerden Kerken. Ik ben een echte pander en met weemoed kan ik terugdenken aan de stille zondagen dat we ons neerzetten onder de prediking waar diepe vroomheid in de voordracht was opgesloten.
De Gereformeerde Kerken dus, een interessant studieobject. Veel weet ik er niet van deze periode. Van alles van voor en rond de eeuwwisseling, de tijd van Herman Bavinck en Abraham Kuyper weet ik wel een heel stuk meer. Ook ken ik wel verhalen uit het interbellum van mensen de oude Afgescheiden snit die zich in die vooroorlogse periode lieten overschrijven van de droge GK naar de warme CGK. Alhoewel mijn oma (geboren 1930) eens opmerkte dat je in die tijd echt wel degelijker gezinnen onder de Gereformeerden kon vinden, dan onder eigen CGK-volk. Ik las het fraaie boek van Rijnsdorp over Delfshaven. De vroomheid daar is mooi samengevat door Gerrit Achterberg, wiens verzamelde gedichten vanochtend in een 1054 pagina’s tellende verzamelbundel werd bezorgt. Vroomheid in Delfshaven, je kunt het je tegenwoordig niet voorstellen als onderdeel van de metropool groot Rotterdam. Anno 1920: “Je proeft er de echte godzaligheid, zelfs in de koffie die er gedronken wordt.”

Maar daar houdt mijn kennis dan mee op. Het militante dogmatisme van deze kerken luidde een bijzondere rectie uit van Wolkers en ’t Hart die even militant hun afkomst met hun verworven vrijheid weerschreven. Vuurbang waren mijn ouders dat ik door dit milieu meegenomen werd en een boek van ’t Hart dat ik uit de schoolbieb - of was het de gewone bieb? – meenam werd onmiddellijk in beslag genomen.
Onlangs pas las ik over C.G. Berkouwer, een befaamde professor van het kaliber Bavinck, die in de jaren 50 tot 70 een omslag maakte van zeer bijbelgetrouw en conservatief naar een theoloog met een open hart voor actuele dogmatische doordenking, los van de beproefde voetsporen der vaderen. Nog weer decennia later hadden professoren Kuitert en Den Heijer het voor het zeggen in deze kerken en met hen is het verval van deze kerken getekend. Dogmatische zekerheden bestonden niet meer en voor het kerkvolk was het vervolgens om het even of je wel of niet ter kerke ging. In grote getale verdwenen ze dan ook. Ik en het kerkvolk om me heen hebben veelvuldig de waarschuwingen over ons heen gekregen. Als je één steentje loswrikt uit het gebouw van de kerkelijke dogmatiek, dan gaat alles schuiven. En dan schuift het met de kudde Gardareense varkens zo mee de zee in, de ellendige verdrinkingsdood tegemoet. Dat was dan ongeveer de hel-en-verdoemenis beeldspraak. En nog immer kan je stevige en iets te fundamentalistische waarheden over het Schriftgezag in extreme vorm onder deze groeperingen aantreffen.
Te midden van dit geweld is het adembenemend en moedgevend om Hans Werkman te lezen. Ooit las ik Het hondje van Sollie die zich afspeelt rond de kerkscheiding van 1967 tussen GVK en NGK. Door dit geschrift vatte ik sympathie op voor de schrijver. En het is ook meteen duidelijk dat we deze schrijver in een andere tak moeten plaatsen van de gereformeerde kerken dan hierboven wat is uitgetekend. Zijn kerkelijke route, voor zover mij bekend, liep van GK via Vrijmaking naar de NGK, terug naar de GKV en dus sinds kort terug in de NGKV, de samenvoeging. Maar over dat laatste zwijgt wikipedia.
Om meer grip op de jaren 50 te krijgen en Oek de Jong vanuit een ander perspectief te lezen zocht ik naar wat Werkman daarover kon vertellen. Ik stuitte vervolgens al heel snel op De Kwekeling. Gelukkig is dat boek ook in epub te lenen bij de bibliotheek, en zodoende sloeg ik snel aan het lezen. De Kwekeling is een roman en dus geen literatuurkritiek. Simon Poorta is vijftien jaar en begint aan de kweekschool. Daarvoor moet hij van Uithuizermeeden naar Enschede verhuizen en wordt hij opgenomen in een gastgezin. Het is een verhaal van een gewone jongen op een gewone school die volop in de ontdekkingstocht is. Van een zeer gesloten gemeenschap komt hij op eigen benen te staan en groeit naar volwassenheid. Zijn leefwereld is die van de literatuur en de gedichten. Hij leest veel, maar hoe hij de inhoud daarvan verwerkt komt eigenlijk niet aan bod. Werkman weet op fraaie en voorzichtige wijze de ontwikkeling van deze jongen neer te zetten. Alles verloopt in grote rust en kalmte. Grote vragen worden niet aan orde gesteld, maar wel zie je een duidelijk richting in de ontwikkeling optreden. Het vrouwelijke geslacht krijgt aandacht in de vorm van een vage verliefdheid, maar gelukkig mondt de verhaallijn niet uit in botte seks.
De kerk speelt een heel belangrijke rol. En daar rijzen dan ook altijd mijn vragen. Net als bijvoorbeeld de biografie van professor Jochem Douma ontbreekt een innerlijke weergave van het geloofsleven. De kerk, de kerkdiensten, de kerkmuziek, de dominees in verschillende gedaantes passeren allemaal de revue. Van een eenvoudige dorpskerk met isoritmisch psalmgezang wordt de jonge Simon overgeplaatst in een stadgemeente met Bachkoralen voor de dienst. Een interessante overgang en een mooie ontdekking. In het boek figureren deze elementen vooral als decor van een grote culturele achterstand van de Groningse plattelander. Een achterstand die een gelukkig overwinbare angst aanwakkert om meer te weten en te ervaren van de rijke christelijke cultuur.
Het ware kerksyndroom komt ook aan de orde, voornamelijk in verhouding tot de ene synodale scholier die dit vrijgemaakte bolwerk wist te bestormen. Treurig te lezen dat hij zijn verkering de onmogelijke keuze tussen meisje en kerk moest maken. Van een andere orde is daarentegen het gescharrel van Simon met Bella die niet verder ging dan de eerste kus. Achter deze vluchtige romance als je de verhouding daar al mee mag typeren, lag de ernstige kritiek van zijn hospita, die dit geen meisje voor hem vond. Standsverschil speelde een rol in die betutteling, maar gaat in het boek niet verder dan de verkeerde kleur van haar kousen. Blijkbaar kon je dus van de goede kerk maar niet van de goede stand zijn.
Uiteindelijk is De Kwekeling ook een boek met het verlangen naar schoonheid. Maar de schoonheid zoals die in bevindelijke kringen in vroomheid en afhankelijkheid van God wordt niet in dit boek gevonden. God maakt onderdeel uit van een vaststaand meubilair, zoals je een vader en moeder hebt, in een huis woont en een Gronings dialect kan praten. Maar hoe God vruchtbaar is in je leven, levensvreugde verschaft, je persoonlijke ethiek beïnvloedt, dat kan ik net zo min als in Oek de Jong in dit boek vinden. Deze constatering is niet bedoeld als kritiek. Ik vind het gewoon jammer. En ik vraag me af of dat de grote manco is van de gereformeerde kerken van de jaren 50 en 60. Geloven in een grote vanzelfsprekendheid zonder dat je dit geloof persoonlijk eigen maakt, kan heel makkelijk omslaan in geloven in eenzelfde vanzelfsprekend wereldbeeld maar dan zonder God. Ik denk dan aan Rik Torfs die in zijn boek Tijdgeest de ontkerkelijking niet omschrijft als een grote radicale breuk, maar als de verandering van een beetje gelovig in een beetje ongelovig (p102-114). Het is maar een miniem verschil, alleen heeft het grote consequenties voor de kerk.

Hans Werkman, De Kwekeling: Ver van huis ontdekt een jongen heimwee, vriendschap en verliefdheid. KokBoekencentrum: Utrecht, 2023.
Commentaires